24532 |
haagappel |
hagendoornsbeer:
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
hagedooresberen (L354p Wijchmaal)
|
haagappel [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
pispot:
pespǫt (L354p Wijchmaal),
pispot(ten) (L354p Wijchmaal),
pispotje:
2x
pispot(-je/-teken) (L354p Wijchmaal),
pispotten:
pespø̜t (L354p Wijchmaal),
pespǫtǝ (L354p Wijchmaal)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L354p Wijchmaal)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33949 |
haamkussen |
haamkussens:
hāmkøsǝs (L354p Wijchmaal)
|
De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.]
I-10
|
33948 |
haamspanen |
haamspaan:
hāmspǫǝn (L354p Wijchmaal),
haamspanen:
hāmspǫǝnǝ (L354p Wijchmaal)
|
De twee doorgaans houten hoofdbestanddelen van het haam die de hals van het paard omsluiten. Ze worden uit elkaar geschoven om het haam op te zetten en vastgemaakt door het haamslot (cf. lemma Haamslot). Op deze haamspanen zijn de trekhaken of trekogen bevestigd (cf. lemma Trekhaken, trekogen) waaraan de strengen worden vastgemaakt. Het meervoud van spaan kan door een uitgang (een letter of lettergreep achter de stam van het woord; -s, -en, -er,...) en/of umlaut (klinkerwijziging) gevormd worden. Voor de volgende plaatsen werden beide mogelijkheden opgegeven, die ook allebei zijn opgenomen: L 271, L 295, P 57, P 58, P 118, P 175, Q 71, Q 101, Q 111, Q 157a, Q 182, Q 204. In het grootste gedeelte van het umlautgebied hebben we te maken met een klankwettige umlaut van Wg â , maar in West-Haspengouw en in het noorden van Nederlands-Limburg gaat het om een analoge umlaut in de meervoudsvorming van woorden met Wg â, zoals bij p‹l ''paal'' - p›l ''palen''. Bovendien zijn, wat betreft de gegevens uit bron JG 1a, 1b, zowel enkelvouds- als de meervoudsvormen opgenomen, om meer gegevens aan te bieden over de meervoudsvorming d.m.v. een uitgang en/of umlaut. [JG 1a, 1b, 2b, 2b, 2c; N 13, 2; N 36, 8; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
hān (L354p Wijchmaal),
hǫǝn (L354p Wijchmaal)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17793 |
haar in de war |
in de war:
in de wèr (L354p Wijchmaal),
verhooid:
WNT: verhooien, 1) ... tot hooi worden; 2) overhoop halen, dooreenwerpen, in de war, in wanorde brengen.
is verhooid (L354p Wijchmaal)
|
Mijn haar zit in de war [Lk 06 (1956)]
III-1-1
|
18046 |
haarenkelen |
haarenkelen:
hāreŋkǝlǝ (L354p Wijchmaal),
ich hem mich gehāārinkeld (L354p Wijchmaal)
|
De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || ik heb mijn enkel stuk gestooten [ZND 01u (1924)]
I-9, III-1-2
|
32889 |
haargaffel |
haargaffel:
hārgafǝl (L354p Wijchmaal)
|
De haargaffel is een houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt. Meestal worden er twee, soms drie, tegelijk gebruikt. Soms gebruikt men voor dit doel twee stokken die in de vorm van een Andreaskruis in de grond gestoken worden. In veel plaatsen komt het gebruik van haargaffels niet (meer) voor, maar wordt het blad van de steel van de zeis afgenomen; zie kaart 25. In L 288a gebruikt men een schudgaffel ter ondersteuning van de steel; in L 291 een ploegstok. Zie afbeelding 7a. [N 18, 91; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-3
|
32887 |
haarhamer |
hamer:
hã.mǝr (L354p Wijchmaal)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|