33089 |
laatste voer |
laatste voer:
lęstǝ vūr (L354p Wijchmaal)
|
De laatste wagenvracht van de oogst die naar de boerderij wordt gereden. Zie de toelichting bij het lemma ''oogst binnenhalen'' (5.1.1). [L 8, 59]
I-4
|
34581 |
ladderboom |
leerboom:
līǝrbuǝm (L354p Wijchmaal),
(mv)
līǝ.rbyǝm (L354p Wijchmaal)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19668 |
lade |
tafellade:
tōͅfəllāi̯ (L354p Wijchmaal)
|
een tafellade (Noordnederl. \'tafella\') [ZND 03 (1923)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lǭi̯.ǝ (L354p Wijchmaal)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vraxt (L354p Wijchmaal)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
18147 |
lam |
lam:
la.mp (L354p Wijchmaal),
lam (L354p Wijchmaal),
lammetje:
lɛmǝkǝ (L354p Wijchmaal),
schaapje:
sxø̜pkǝn (L354p Wijchmaal)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (L354p Wijchmaal)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L354p Wijchmaal)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
18286 |
lange broek |
lange boks:
lang boks (L354p Wijchmaal)
|
lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strīǝp (L354p Wijchmaal)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|