24206 |
mannelijke gans |
haan:
hāǝn (L354p Wijchmaal)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (L354p Wijchmaal)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (L354p Wijchmaal)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
káə.tər (L354p Wijchmaal)
|
kater [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmere bīēld (L354p Wijchmaal)
|
marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
marmere bīēld (L354p Wijchmaal)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
24350 |
marter |
fis:
steenmarter ondergebracht bij marter, alg.
fisch (L354p Wijchmaal),
fluwijn:
steenmarter ondergebracht bij marter, alg.
fluwijn (L354p Wijchmaal)
|
steenmarter [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mombakkes:
moͅmbakəs (L354p Wijchmaal)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhǭk (L354p Wijchmaal)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18129 |
mazelen |
mazeren:
māzərən (L354p Wijchmaal)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|