e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wijchmaal

Overzicht

Gevonden: 1314
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
raat broed: bryt (Wijchmaal), honieschuif: (mv)  hō.nisxø̜wvǝ (Wijchmaal) Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.] II-6
raden raden: kunde dē raoien (Wijchmaal) Kunt ge dat raden? [ZND 06 (1924)] III-1-4
rammelaar mannetje: mɛnəkə (Wijchmaal) rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)] III-2-1
rapen rapen: rā.pǝ (Wijchmaal) De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d] I-5
rechtvaardig rechtvaardig: rechtveirdig (Wijchmaal) Rechtvaardig. [ZND 06 (1924)] III-1-4
reeks, rij rij: rij (Wijchmaal) rij [ZND 19A (1936)] III-4-4
reis reis: meurgen keumt er wier van de reĕs trug (Wijchmaal) Morgen komt hij weer van de reis (terug). [ZND 08 (1925)] III-3-1
rekening rekening: ig zal h⁄m ⁄n rèkening sturen (Wijchmaal) Ik zal hem een rekening sturen. [ZND 07 (1924)] III-3-1
riek, mestriek mestriek: [mest]rik (Wijchmaal  [(vier)]  ), riek: rek (Wijchmaal) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rij, wiers roede: rōi̯ (Wijchmaal) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3