28447 |
raat |
broed:
bryt (L354p Wijchmaal),
honieschuif:
(mv)
hō.nisxø̜wvǝ (L354p Wijchmaal)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|
19224 |
raden |
raden:
kunde dē raoien (L354p Wijchmaal)
|
Kunt ge dat raden? [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
19977 |
rammelaar |
mannetje:
mɛnəkə (L354p Wijchmaal)
|
rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (L354p Wijchmaal)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
18961 |
rechtvaardig |
rechtvaardig:
rechtveirdig (L354p Wijchmaal)
|
Rechtvaardig. [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rij (L354p Wijchmaal)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
21195 |
reis |
reis:
meurgen keumt er wier van de reĕs trug (L354p Wijchmaal)
|
Morgen komt hij weer van de reis (terug). [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21378 |
rekening |
rekening:
ig zal h⁄m ⁄n rèkening sturen (L354p Wijchmaal)
|
Ik zal hem een rekening sturen. [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rik (L354p Wijchmaal
[(vier)]
),
riek:
rek (L354p Wijchmaal)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (L354p Wijchmaal)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|