33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stē̜ǝr (P118a Wijer)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (P118a Wijer)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
20654 |
witte kool |
witte kabuis:
witte kabijs (P118a Wijer),
witte kool:
wetə kyl (P118a Wijer),
witte keul (P118a Wijer)
|
[Goossens 1b (1960)] [Lk 05 (1953)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenneke (P118a Wijer)
|
kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
21014 |
wormstekig |
gemaaid:
gemo-ed (P118a Wijer),
gestoken:
geste-eke (P118a Wijer)
|
wormstekig, gezegd ve appel [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
32970 |
wortel |
wortel:
i̯ǫtǝl (P118a Wijer),
wǫtǝl (P118a Wijer)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrijve (P118a Wijer)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vrenge (P118a Wijer)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroelen:
vrylǝ (P118a Wijer)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zuǝt (P118a Wijer),
zaadgraan:
zuǝt˲grɛ̄n (P118a Wijer)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|