e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wijlre

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koken (intr.) koken: kaog(d) (Wijlre), kòəkə (Wijlre), kôken (Wijlre) koken [DC 03 (1934)], [RND] III-2-3
komen komen: kōmə (Wijlre) komen [RND] III-1-2
kommervol (zijn): kommer geplaagd zijn: geplaogd zieë (Wijlre) vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)] III-1-4
konijnenhol pijp: píep (Wijlre) Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)] III-4-2
konijnenjong konijntje: kniëneke (Wijlre, ... ) konijn, jong || konijn, jong ve — III-2-1
koning koning: kyəniŋ (Wijlre) koning [RND] III-3-1
koning en vrouw van een kleur in een hand stuk: va ein sjtuk (Wijlre) Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)] III-3-2
koningin koningin: kȳneŋen (Wijlre), kø̜neŋen (Wijlre), moer: moer (Wijlre) Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.] II-6
koningskaars vossenstots: vossesjtoets (Wijlre) Koningskaars (verbascum thapsus). Als hierboven. De bloemen staan in groepjes en zijn tot een aar verenigd. Op droge zonnige plaatsen, vooral in de duinen (koningskaars, wolverstaart, wolblaad, zokkebloem, paaskaars, hemelbrand, zachtlap). [N 92 (1982)] III-4-3
konkelfoezen (wbd) wiezelen: wisjele (Wijlre) verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)] III-3-1