17629 |
nek |
nek:
nàk (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24717 |
nerf van een blad |
nerven:
nerve (Q201p Wijlre)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
worp:
weurp (Q201p Wijlre)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
nest maken:
nis màke (Q201p Wijlre)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
oetgevloge (Q201p Wijlre),
vlug:
vluk (Q201p Wijlre)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34104 |
netmaag |
net:
nɛt (Q201p Wijlre)
|
De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b]
I-11
|
17608 |
neus |
neus:
naas (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
neus [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gievel (Q201p Wijlre),
grote neus:
groote neus (Q201p Wijlre),
tul:
téél (Q201p Wijlre),
i.e. grote neus.
tuul (Q201p Wijlre)
|
neus [DC 01 (1931)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
naasvluu-ə-gəl (Q201p Wijlre),
náásvlúúgəl (Q201p Wijlre)
|
neusvleugel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nich (Q201p Wijlre),
nicht (Q201p Wijlre)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|