21372 |
sneuvelen |
vallen:
valle (Q201p Wijlre)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33514 |
snijbonen |
mussenbekken:
musjebek (Q201p Wijlre)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)]
I-7
|
21450 |
snipper |
snippeltje:
sjnippelke (Q201p Wijlre)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20549 |
snoepgoed |
snuit:
sjneuts (Q201p Wijlre)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbelèèr (Q201p Wijlre)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17753 |
snor |
knevel:
kní-əvəl (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre),
schnauz (du.):
snouts (Q201p Wijlre),
šnouts (Q201p Wijlre),
šnuits (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre),
snor:
šnor (Q201p Wijlre)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
snorren:
snorre (Q201p Wijlre)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18026 |
snotneus |
aap:
aap (Q201p Wijlre)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snoeven:
sjnoeve (Q201p Wijlre)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
pritsje:
pritsjke (Q201p Wijlre)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|