21213 |
straatgoot |
grub:
Van Dale: grub, (gew.) greppel, vore; drooggevallen beek; kuil, putje.
grub (Q201p Wijlre)
|
een geul langs de weg waarlangs afvalwater kan wegstromen [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34263 |
stremsel |
vangsel:
veŋsǝl (Q201p Wijlre)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
hel:
hel zieë (Q201p Wijlre)
|
niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q201p Wijlre)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
stro:
struuë (Q201p Wijlre),
struu:
stryǝ (Q201p Wijlre),
štryǝ (Q201p Wijlre),
štrȳ (Q201p Wijlre)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 103], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
21093 |
stroef |
lastig:
lestig (Q201p Wijlre)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
poot:
(= wÈlgestok die geplant wordt
poat (Q201p Wijlre),
stronk:
stronk (Q201p Wijlre)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
storkel:
der sjtörkel (Q201p Wijlre),
sjturkele (Q201p Wijlre)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
war (Q201p Wijlre),
wVr (Q201p Wijlre),
wegescheet:
wiggesjeet (Q201p Wijlre)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q201p Wijlre)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|