22118 |
uit een andere richting dan die van de losplaats aankomen |
niet uit de richting:
Opm. letterlijk overgenomen, zoals invuller het genoteerd heeft!
neet oet de [rigting komme} (Q201p Wijlre)
|
Hoe zegt men: uit een andere richting dan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18896 |
uitblinken |
met kop en vot uitblinken:
mit kop en vot oetblinke (Q201p Wijlre)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
oetprakkezére (Q201p Wijlre)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33185 |
uiteen poten |
wijd uitereen:
wit utǝrē (Q201p Wijlre)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
21827 |
uiten |
uitkallen:
oetkalle (Q201p Wijlre)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgaon (Q201p Wijlre)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24996 |
uitgieten |
uitschenken:
oetsjinke (Q201p Wijlre)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvraoge (Q201p Wijlre)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
hikken:
eijer zuut gehikt (Q201p Wijlre)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
het oetlègge (Q201p Wijlre),
oetlègge (Q201p Wijlre)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|