22091 |
vangijzertje, vangklep aan duiventil |
dril:
drille (Q201p Wijlre)
|
Hoe heet een van de daarbij scharnierende draden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18808 |
vanzelfsprekend |
zeker:
zéker (Q201p Wijlre)
|
vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24518 |
varen (alg.) |
vaan:
vaan (Q201p Wijlre)
|
Varen, een exemplaar van de klasse van overblijvende sporendragende planten (varen, varink, portemonnaie, paddevaal, vaar, foezjéér, vlaander, hanekam) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34297 |
varken |
varken:
vęrǝkǝ (Q201p Wijlre),
vɛrkǝ (Q201p Wijlre),
vɛrǝkǝn (Q201p Wijlre)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34298 |
varken (bijzondere namen) |
kuus:
kyš (Q201p Wijlre),
kuusje:
kyškǝ (Q201p Wijlre)
|
In de Nijmeegse vragenlijst 19 vraag 2 werd gevraagd: "Kent uw dialect bijzondere namen voor varken?" In het lemma ''varken'' (1.1.1) zijn de algemene benamingen voor het varken ondergebracht; in dit lemma de bijzondere. Er is overlapping in de naamgeving. [N 19, 2; monogr.; Vld]
I-12
|
33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkensstal:
vɛrǝkǝs[stal] (Q201p Wijlre)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
33393 |
varkenstrog |
trog:
trǭǝx (Q201p Wijlre)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
reuzel:
reuzel (Q201p Wijlre)
|
reuzel [DC 17 (1949)]
III-2-3
|
20594 |
vast |
verbrand:
verbraand (Q201p Wijlre)
|
doorbakken; Hoe noemt U: Zwaar gebakken, gezegd van brood (derf, klut, klei, knoef, kluit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
krenten:
krentǝ (Q201p Wijlre),
schapenkeutel:
šǭpǝkøtǝl (Q201p Wijlre),
schapenkeutelen:
šǭpǝkøtǝlǝ (Q201p Wijlre),
stront:
štrōnt (Q201p Wijlre),
varkenskeutel:
vɛrkǝskøtǝl (Q201p Wijlre)
|
[N 76, 35; A 9, 24d]In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c]
I-12
|