33331 |
boerenzoon |
boerenjong:
burǝjǫŋ (Q201p Wijlre)
|
Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon".
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalber:
sjwalləbər (Q201p Wijlre),
zwalber (Q201p Wijlre),
žwalbərə (Q201p Wijlre)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerin (Q201p Wijlre)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
byǝrkǝ (Q201p Wijlre)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
geldstraf:
geldsjtraof (Q201p Wijlre)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18064 |
bof |
bof:
boef (Q201p Wijlre)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bok (Q201p Wijlre)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (Q201p Wijlre)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
kruk:
krük (Q201p Wijlre)
|
Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
sjaal (Q201p Wijlre)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|