17618 |
bovenlip |
bovenlip:
bûvəšjtə lìp (Q201p Wijlre),
bovenste lip:
bû-vəštə lip (Q201p Wijlre)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33439 |
bovenste balken van de schelf |
strijklatten:
štriklatǝ (Q201p Wijlre)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|
20140 |
box |
looprek:
laoprek (Q201p Wijlre)
|
toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q201p Wijlre),
lief:
lééf (Q201p Wijlre)
|
braaf [DC 02 (1932)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre),
broumele (mv.) (Q201p Wijlre),
brōͅmələ (Q201p Wijlre),
brò-mel (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brōmǝlǝ (Q201p Wijlre),
brǭmǝlǝ (Q201p Wijlre)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
braomele-sjtruek mv. (Q201p Wijlre)
|
braamstruik
III-4-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brand-blaor (Q201p Wijlre),
brandblaor (Q201p Wijlre)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q201p Wijlre)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bręnnīǝtǝl (Q201p Wijlre),
-
bren-nie-ətəl (Q201p Wijlre),
netel:
niǝtǝl (Q201p Wijlre),
-
neëtel (Q201p Wijlre)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|