24152 |
gele kwikstaart |
akkerstaartje:
akker-sjtet-je (Q201p Wijlre)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
24488 |
gele narcis |
paasbloem:
Paosjblom (Q201p Wijlre)
|
Gele narcis (narcissus pseudonarcissus). De bijkroon is ongeveer even lang als de bloemdekslippen. Meestal één bloem aan elke bloemstengel, zelden twee. De rand van de bijkroon is regelmatig ingesneden (zie bij de …witte narcis"). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33239 |
gele voederwortel |
reuben:
rø̄bǝ (Q201p Wijlre)
|
Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieke (Q201p Wijlre),
op lijken:
oplieke (Q201p Wijlre)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22544 |
gelijkspel |
krijt in het lok:
krieet in t look (Q201p Wijlre)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22114 |
gelijktijdig lossen |
samen lossen:
saame losse (Q201p Wijlre)
|
het gelijktijdig lossen van jonge en oude duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24153 |
geluid van de patrijs |
sjirpen:
sjirpe (Q201p Wijlre)
|
het geluid van de patrijs (kierewieten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
hommelen:
⁄t begint te hoemmele (Q201p Wijlre),
rommelen:
roemele (Q201p Wijlre)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lükke (Q201p Wijlre)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
gelüksvogel (Q201p Wijlre)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|