17748 |
haar |
haar:
haor (Q201p Wijlre),
haren (mv.):
ho.rə (Q201p Wijlre)
|
haar [DC 01 (1931)] || haar (op het hoofd) [RND]
III-1-1
|
18404 |
haarcrème |
crme (fr.):
krème (Q201p Wijlre)
|
crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17795 |
haarlok |
lok:
lok (Q201p Wijlre)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (Q201p Wijlre),
haargetuig:
hārgǝtȳx (Q201p Wijlre)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
22054 |
haarwormen |
haarwormen:
haor würm (Q201p Wijlre)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: haarwormen (komen in grote hoeveelheden voor)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre,
Q201p Wijlre),
haasje:
haeske, dim. (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre,
Q201p Wijlre)
|
haas [DC 07 (1939)] || Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bøͅkskə sjpreŋə (Q201p Wijlre)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
poejakken:
poejakken (Q201p Wijlre)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
heustig (Q201p Wijlre)
|
vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|