17929 |
wandelen |
kuieren:
kuiərə (Q108p Wijnandsrade)
|
Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25204 |
warm weerx |
warm (weer):
wèrm (Q108p Wijnandsrade)
|
warm, gezegd van het weer [smoel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20484 |
waterige kost |
broei:
bruj (Q108p Wijnandsrade)
|
slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24632 |
waterloot |
waterscheut:
WLD
watərsjuèt (Q108p Wijnandsrade)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18128 |
waterpokken |
waterpokken:
watərpokkə (Q108p Wijnandsrade)
|
Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18123 |
waterzucht |
water:
t watər (Q108p Wijnandsrade)
|
Waterzucht: ziekelijke ophoping van vocht in het onderhuidse weefsel en in de lichaamsholten (zucht, het water). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20542 |
wecken |
inmaken:
imakə (Q108p Wijnandsrade)
|
wecken; Hoe noemt U: Steriliseren van levensmiddelen in luchtdicht afgesloten flessen (wecken, inmaken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19346 |
weerbarstig |
koppig:
köppich (Q108p Wijnandsrade)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wéərligtə (Q108p Wijnandsrade)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17907 |
weggrissen |
graaien:
graaiə (Q108p Wijnandsrade)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|