24327 |
daas (tabanidae) |
praam:
± WLD
praam (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u de grote vlieg waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen. De wijfjes zuigen bloed bij grote zoogdieren en mensen. De grote soorten steken pijnlijk en achtervolgen mensen en dieren met grote hardnekkigheid (daas, dazerik, dol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20895 |
dadel |
dadel:
WLD
dadel (Q108p Wijnandsrade)
|
De vrucht van de dadelpalm (dadel, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24915 |
dal, vallei |
dal:
déél (Q108p Wijnandsrade),
lok:
loak (Q108p Wijnandsrade)
|
dal, vallei, stuk land dat gelegen is tussen meerdere heuvels of bergen [del] [N 81 (1980)] || laagte, slenk, stuk land dat gelegen is tussen twee heuvels [diepte, zonk, zink, put, kwacht, zomp, zak, slaai] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33519 |
dauw op vruchten |
dauw:
WLD
douw (Q108p Wijnandsrade)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
18898 |
de baas spelen |
de baas spelen:
de baas sjpielə (Q108p Wijnandsrade),
de baas zijn:
de baas (Q108p Wijnandsrade)
|
de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || de verantwoording hebben over een zaak of instelling [beheren, regeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19859 |
de tafel dekken |
tafel dekken:
toafel dekkə (Q108p Wijnandsrade)
|
tafel dekken; Hoe noemt U: De tafel dekken (rechten dekken) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
18910 |
degelijk |
grondig:
gróndich (Q108p Wijnandsrade)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24407 |
dekken |
dekken:
± WLD
dəkkə (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
dèksəl (Q108p Wijnandsrade)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24526 |
den |
den:
WLD
den (Q108p Wijnandsrade)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|