17894 |
krommen, ombuigen |
krommen:
krommə (Q108p Wijnandsrade)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32297 |
kroos |
gergel:
gɛrgǝl (Q108p Wijnandsrade)
|
De met behulp van de kroosschaaf in de binnenwand van het vat aangebrachte groef, waarin later de bodem wordt aangebracht. Zie ook afb. 222. [N E, 34b; monogr.]
II-12
|
20658 |
kruiden, specerijen |
kruiden:
WLD
krujə (Q108p Wijnandsrade)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18019 |
kuchen |
kuchen:
kuggə (Q108p Wijnandsrade)
|
Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17582 |
kuif |
kuif:
koef (Q108p Wijnandsrade)
|
kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kulkə (Q108p Wijnandsrade)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20463 |
kuis, ingetogen |
ingetogen:
igstoagə (Q108p Wijnandsrade),
zuiver:
zuvər (Q108p Wijnandsrade)
|
kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17773 |
kuit |
grinzelkuit:
± WLD
grinzəlkuut (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19015 |
kundig |
bekwaam:
bekwaam (Q108p Wijnandsrade)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19314 |
kwaadspreekster |
klappei:
klapei (Q108p Wijnandsrade)
|
een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)]
III-1-4
|