19278 |
onrustig |
onruhig (< du.):
onruiich (Q108p Wijnandsrade)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
onuësəl (Q108p Wijnandsrade),
onschuldig:
onsjöldich (Q108p Wijnandsrade)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
giftschijter:
gifsjietər (Q108p Wijnandsrade)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18040 |
ontsteking |
ontsteking:
ontsjteëking (Q108p Wijnandsrade)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18858 |
ontzien |
verschonen:
versjunə (Q108p Wijnandsrade)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krot:
WLD
kroet (Q108p Wijnandsrade)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|
17973 |
onwel |
krank:
krank (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
onwennig:
onwennich (Q108p Wijnandsrade)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
ooften:
euëf (Q108p Wijnandsrade)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
pips:
pupsjə (Q108p Wijnandsrade)
|
vuil, Gedroogd ~ in de ooghoeken (slaper, slaap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|