19284 |
oordelen |
oordelen:
oedèlə (Q108p Wijnandsrade)
|
door redeneren tot een gevolgtrekking komen, oordelen [schikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18238 |
oorknop |
oorknopje:
oeërknöpkə (Q108p Wijnandsrade)
|
sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18237 |
oorring |
oorbel:
oeërbel (Q108p Wijnandsrade)
|
zilveren of gouden ring die in elk van beide oren gedragen wordt [oorbel, bel, slinger] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17873 |
oorveeg |
oorveeg:
oervieg (Q108p Wijnandsrade)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17935 |
op de loop gaan |
bijzen:
biezə (Q108p Wijnandsrade)
|
vluchten: Op de loop gaan (biezen, vluchten, vlieden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17897 |
opeenschuiven |
opeenschuiven:
op ê sjuvə (Q108p Wijnandsrade)
|
stroppen: Op elkaar schuiven (stroppen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18163 |
opereren |
opereren:
opərerə (Q108p Wijnandsrade)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19293 |
ophitsen |
ophitsen:
ophietzə (Q108p Wijnandsrade)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
outsjeiə (Q108p Wijnandsrade)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18811 |
opletten |
acht geven:
ag geëvə (Q108p Wijnandsrade)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|