17961 |
schoppen |
stampen:
sjtampə (Q108p Wijnandsrade)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
WLD
sjèl (Q108p Wijnandsrade)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjouwerblaad (Q108p Wijnandsrade)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18133 |
schram |
schram:
sjram (Q108p Wijnandsrade)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
schrammen:
sjrammə (Q108p Wijnandsrade)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
schritt (du.):
sjrit (Q108p Wijnandsrade)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwaken:
kwakə (Q108p Wijnandsrade)
|
luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
sjrikkə (Q108p Wijnandsrade)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20489 |
schrokken |
buffelen:
buffelə (Q108p Wijnandsrade)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
schroodbeitel:
šrǫt˱bęjtǝl (Q108p Wijnandsrade)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|