20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
klank accent grave
soppe vlèsj (Q108p Wijnandsrade)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31406 |
soevereinboor, verzinkboor |
braamboor:
brāmbǭr (Q108p Wijnandsrade),
verzinkboor:
vǝrzeŋk˱bō̜r (Q108p Wijnandsrade)
|
Algemene benaming voor de verschillende soorten boorijzers waarmee voorgeboorde gaten conisch kunnen worden vergroot. De soevereinboor wordt onder meer gebruikt om koppen van schroeven en klinknagels te kunnen verzinken, maar ook om bramen uit boorgaten te verwijderen. Zie ook afb. 115. [N 33, 135; N 33, 144; N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|
24618 |
spar |
den:
WLD
den (Q108p Wijnandsrade)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpatoarə (Q108p Wijnandsrade)
|
Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17782 |
speeksel |
spij:
sjpie (Q108p Wijnandsrade)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19339 |
speels |
speels:
sjpieëls (Q108p Wijnandsrade)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
lots:
loetsj (Q108p Wijnandsrade)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17719 |
sperma |
sperma:
sjperma (Q108p Wijnandsrade)
|
Sperma: het mannelijk zaad (foeter, natuur, sperma). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33513 |
sperziebonen |
breekbonen:
WLD
breëkboenə (Q108p Wijnandsrade)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
20535 |
spetteren |
spetteren:
sjpetterə (Q108p Wijnandsrade)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|