18929 |
stuntelen |
stuntelen:
sjtuntələ (Q108p Wijnandsrade)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31268 |
suikerbrood, ringhoorn |
rekmal:
rękmal (Q108p Wijnandsrade),
zetmal:
zętmal (Q108p Wijnandsrade)
|
Een afgeknotte kegel van gegoten ijzer die wordt gebruikt bij het rond en taps smeden van (wiel)banden. Zie ook afb. 27. [N 33, 54]
II-11
|
20543 |
suikerklontje |
klotje:
klötjə (Q108p Wijnandsrade)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukkələ (Q108p Wijnandsrade)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21826 |
taal |
spraak:
sjproäk (Q108p Wijnandsrade),
taal:
taal (Q108p Wijnandsrade)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20577 |
tabakspruim |
pruim:
proem (Q108p Wijnandsrade),
sjiek:
sjiek (Q108p Wijnandsrade)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20589 |
tabakssap |
zever:
zèver (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
familie (Q108p Wijnandsrade)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
WLD
kroeën (Q108p Wijnandsrade)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24735 |
taxus |
taxus:
WLD
taxes (Q108p Wijnandsrade)
|
De taxus; heeft platte, kortgesteelde naalden, aan de bovenzijde zijn de naalden heel donkergroen; naalden en takken bevatten een vergiftige olie; paarden en vee sterven er snel aan; heeft opvallende bessen (ijf, venijnboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|