25062 |
homp, brok, klont |
klot:
klot (P172p Wilderen)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hont (P172p Wilderen)
|
hond [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskot:
hoͅntskoͅt (P172p Wilderen)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
howneŋk (P172p Wilderen)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pres:
prɛs (P172p Wilderen)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
18187 |
hoofddoek |
kopneusdoek:
kǫpnø̜i̯zduk (P172p Wilderen),
neusdoekje:
nø̜i̯zdøkskǝ (P172p Wilderen)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
hy(3)̄ətkēs (P172p Wilderen)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33932 |
hoofdstel |
toom:
tūm (P172p Wilderen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
ou als in boue maar langer, ij als in laine
ougtijd (P172p Wilderen),
meer als tijd:
mier as tijd (P172p Wilderen)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dauwe zen vier hoogdoag (P172p Wilderen),
doue: cf. franse boue
doue zen vier ougdoag (P172p Wilderen)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|