e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wilderen

Overzicht

Gevonden: 1278
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hooizolder, koestalzolder, schelf hooischelf(t): hui̯sxɛlǝf (Wilderen  [(ouder dan hooistal)]  ), hooistal: hui̯[stal] (Wilderen), schelf(t): sxɛlǝf (Wilderen) De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6
hoorn van de koe hoorn: hǫu̯rǝs (Wilderen), ōrǝ (Wilderen) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11
horloge horloge: een gau orloge (Wilderen), ’n gou horlo(ge)dje (Wilderen) een gouden horloge [ZND 27 (1938)] III-1-3
houden van gaarne zien: Fransche accent grave op è  gèn zien (Wilderen) Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)] III-3-1
houten raamwerk kennef: kɛnǝf (Wilderen) Toestel van stokken vervaardigd dat men sommige dieren b.v. varkens om de hals doet om ze te beletten door hagen te breken. [L 36, 29; monogr.] I-12
houtlijm lijm: lē̜m (Wilderen) In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.] II-12
houtsplinter spalk: spalk (Wilderen), spalkje: spalǝkskǝ (Wilderen) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
huichelaar schijnheilige: das ne schijnheilige (Wilderen) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid koeienvel: kāvɛl (Wilderen), vel: vel (Wilderen, ... ), vɛl (Wilderen) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] I-11, III-1-1
huif van de huifkar huif: hāf (Wilderen) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13