19599 |
lantaarn |
lantaarn:
letijn (P172p Wilderen)
|
lantaarn [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
18980 |
laster |
laster:
ook materiaal znd 30, 01
laster (P172p Wilderen)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
lestig (P172p Wilderen, ...
P172p Wilderen)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
looten (P172p Wilderen)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24990 |
lauw |
lauw:
lau wayter (P172p Wilderen)
|
Lauw. Lauw water [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leig (P172p Wilderen)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lēgluuper (P172p Wilderen)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
list (P172p Wilderen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ne liəf (P172p Wilderen)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
levermuiltje:
-
leevermuiəlkə (P172p Wilderen)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|