32921 |
rij, wiers |
root:
rǫuit (P172p Wilderen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rij (id.) (P172p Wilderen)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛkdum (P172p Wilderen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijk volk:
rèk volk (P172p Wilderen)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rééəp (P172p Wilderen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
34645 |
rijtuig met twee paarden |
tweegespan:
twigǝspan (P172p Wilderen)
|
Benaming voor alle rijtuigen die door twee paarden getrokken worden, in plaats van door een. [N 101, 3 + 4; L 28, 34]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝzǭl (P172p Wilderen)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
builen:
bø̜̄lǝ (P172p Wilderen)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29911 |
ringen |
trompen:
trumpǝ (P172p Wilderen)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
de reven afdoen:
də rēvən a.vdun (P172p Wilderen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|