20676 |
room |
zaan:
zuǝn (Q079a Wintershoven)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34607 |
rosbak |
voederbak:
vui̯ǝrbak (Q079a Wintershoven)
|
Onder de kar opgehangen bak of mand voor proviand. [N 17, 85]
I-13
|
33924 |
roskam |
roskam:
rōskamp (Q079a Wintershoven)
|
IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139]
I-9
|
26668 |
rosmolen |
manège (fr.):
mǝnē.žǝ (Q079a Wintershoven)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
voile:
vo:əl (Q079a Wintershoven)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|
17767 |
rug |
rugstrang:
rø̜kstrā.ŋk (Q079a Wintershoven)
|
Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (Q079a Wintershoven)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
33974 |
rugriem |
rugriem:
rø̜xrī.m (Q079a Wintershoven)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21094 |
rugstuk |
rugstuk:
røͅxstøͅkə (Q079a Wintershoven)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
22380 |
ruilen (als spel) |
mangelen:
willen vie `ns mangelen (Q079a Wintershoven)
|
Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|