28694 |
sikkel |
sikkel:
sekǝl (Q079a Wintershoven),
zichel:
zī.xǝl (Q079a Wintershoven)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
20791 |
sinaasappel |
appelsien:
appelsien (Q079a Wintershoven)
|
sinaasappel [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33981 |
singel |
singel:
seŋǝl (Q079a Wintershoven)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|
23286 |
sint-pieter te rome |
sint-pieter:
st peiter (Q079a Wintershoven)
|
Sint-Pieter. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
19420 |
sintel |
sinter:
zinders (Q079a Wintershoven)
|
Hoe heten de aaneengeklonterde stukken as die in de kachel overblijven ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
21444 |
sjacheraar |
sjachelaar:
ps. omgespeld volgens Frings.
šaxəleͅr (Q079a Wintershoven)
|
sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21581 |
sjacheren |
sjachelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
šaxələ (Q079a Wintershoven)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33587 |
sjalot |
sjarlot:
šərloͅ.tə (Q079a Wintershoven)
|
sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
18686 |
sjerp |
sjerp:
šɛrp (Q079a Wintershoven)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slōͅət (Q079a Wintershoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|