34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
broedhen:
bruthin (Q079a Wintershoven)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
34503 |
broedziek |
broedkarig:
brū.tkǭrǝx (Q079a Wintershoven)
|
Gezegd van een kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [JG 1a, 1b, 2c; S 5; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
bruk (Q079a Wintershoven)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
brūk (Q079a Wintershoven)
|
broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18423 |
broekspijp |
pijp:
pɛpə (Q079a Wintershoven)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
broeksband:
brūksbānt (Q079a Wintershoven)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
maal:
mōͅal (Q079a Wintershoven)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
maal:
mōͅal (Q079a Wintershoven)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stǝx (Q079a Wintershoven),
brø̄stex (Q079a Wintershoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hęi̯t (Q079a Wintershoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|