20656 |
andijvie |
andijve:
andī.və (Q079a Wintershoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
28580 |
angel |
angel:
áŋǝl (Q079a Wintershoven)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ǫsǝn (Q079a Wintershoven)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q079a Wintershoven),
haak:
hǭǝk (Q079a Wintershoven)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
26418 |
armen, kruis |
armen:
ɛrǝm (Q079a Wintershoven)
|
De vier armen van het kamrad op de molenboom die samen een kruis vormen. [Vds 89]
II-3
|
32672 |
asblok |
asblok:
ãs˱blok (Q079a Wintershoven),
lade:
lǭi̯ (Q079a Wintershoven)
|
Houten blok met aan de onderzijde een gleuf waarin de metalen as bevestigd wordt, ter versteviging van de as. Zie verder ook WLD I.1 voor het asblok van de ploeg. [N 17, 40 + 44j + 50b + 51; N G, 48a; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
19561 |
aszeef |
koolzeef:
ko͂ͅəlzēͅi̯f (Q079a Wintershoven)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24445 |
avondspin |
spin:
spen (Q079a Wintershoven)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20546 |
azijn |
edik:
eik (Q079a Wintershoven)
|
Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)]
III-2-3
|
18282 |
baalschort |
baal:
bal (Q079a Wintershoven),
zakvoordoek:
zakvərək (Q079a Wintershoven)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|