26522 |
riem, band |
riem:
riǝm (Q079a Wintershoven)
|
Riem waarmee men in een aantal molens de meelzak rond de meelpijp bevestigt. [Vds 166 add.; Coe 154 add.; Grof 184]
II-3
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
ręi̯ (Q079a Wintershoven)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
culotte (fr.):
betekenis: rijbroek
culot (Q079a Wintershoven),
rijbroek:
rɛbrūk (Q079a Wintershoven)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
er goed voor zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
goi̯d tə v"r zetə (Q079a Wintershoven),
er warm in zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
weͅrm trēͅi̯n zetə (Q079a Wintershoven),
zijn schaapjes op het droge hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
zēͅn žəpkəs oͅp drəgə heͅbə (Q079a Wintershoven)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
ijzer:
ęǝzǝr (Q079a Wintershoven)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26426 |
rijnholte |
kotje:
kytšǝ (Q079a Wintershoven)
|
De uitholling aan de onderzijde van de (tweetaks)rijn waarin (bij balanceerwerk) de punt in de kop van het staakijzer past. [Vds 141; Grof 123]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
roͅymə (Q079a Wintershoven)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
(m.)
hizəl (Q079a Wintershoven)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝzǭl (Q079a Wintershoven)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (Q079a Wintershoven)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|