e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ysselsteyn

Overzicht

Gevonden: 300
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onkruideg, stoppeleg onkruid[eg]: onkryt˱[eg] (Ysselsteyn) De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2
onrustig zijn door moerloosheid lopen: luǝpǝ (Ysselsteyn) Onrustig of neerslachtig worden van de bijen ten gevolge van moerloosheid. Een volk dat pas moerloos is geworden, is onrustig aan het zoeken; veel bijen lopen aan de voorzijde van de korf of kast. Wanneer de imker een flinke tik geeft tegen de buitenkant van korf of kast, laten de bijen een langgerekte, klaaglijke toon horen, het huilen der bijen. [N 63, 61a;] II-6
ontzegelen ontzegelen: ontzegelen (Ysselsteyn) Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.] II-6
ontzegelmes ontzegelmes: ontzegelmes (Ysselsteyn) Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.] II-6
opdoeken opsteken: opstę̄kǝ (Ysselsteyn) Een doek onder de korf steken. De uiteinden van de doek worden met pinnetjes of oognagels vastgezet aan de korfwand. Hierdoor verhindert men het wegvliegen van de bijen tijdens het reizen. [N 63, 104a; JG 2b-5, add.; monogr.] II-6
opspijlen opspijlen: opspilǝ (Ysselsteyn) De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a] II-6
optissen optissen: optissen (Ysselsteyn) Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72] II-6
oude koningin een oude: ǝn alt (Ysselsteyn) Oude, afgeleefde moer. Van deze moer raakt het zaadblaasje uitgeput of is het versleten. Zij gaat dan darrenbroed leggen, hetgeen niet getolereerd wordt door het volk. Praktisch zeker zal ze door de werkbijen naar buiten worden gedreven en zal ze door haar opvolgster met de angel gedood worden. [N 63, 63c; N 63, 63b] II-6
oude raat oud(e) raat: (mv)  aldǝ rōtǝ (Ysselsteyn) Reeds bebroede raat. Doordat celbodem en celhoeken niet schoongemaakt worden, wordt het volume van de gebruikte raat kleiner. In een oude, veel bebroede raat worden kleinere bijen geboren dan in een nieuwe raat. Dit betekent minder honing. De kleur van de aanvankelijk witte en lichtgele raat is door herhaaldelijk broeden van bruin tot zwart geworden. Deze verkleuring wordt vooral in de hand gewerkt door de uitwerpselen der larven. [N 63, 13e] II-6
ovenkelder assegat: asǝgat (Ysselsteyn) De bergruimte onder de oven, soms benut om brandstof en/of as in op te bergen, maar ook vaak, vanwege de gunstige vocht- en warmtegesteldheid, om er aardappelen op te slaan. De benamingen wijken in dat laatste geval doorgaans niet af van die van de aardappelkelder die men in de schuur vindt en die zijn behandeld in het lemma "schuurkelder, aardappelkelder" (3.3.5). Krikken is gloeiende as; amer is houtskool, en schansen zijn takkenbossen. Vergelijk ook het lemma √∂nderoven", in Deel II, aflevering 1, blz. 73. [N 5A, 25c; N 5, 136; OB 2, 2f; monogr. add. uit N 29, 5 en 11d] I-6