25109 |
koude noordenwind, bijs |
schrale wind:
sxroͅlə went (P044p Zelem)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
slo͂ͅpkāsə (P044p Zelem)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
kōs (P044p Zelem),
n kousen]:
kās (P044p Zelem)
|
kous [ZND m] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousband:
kāsbant (P044p Zelem)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kōtǝr (P044p Zelem)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pelərin (P044p Zelem)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
zingen:
zeŋǝ (P044p Zelem)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
22858 |
kraaltjes |
parelingetjes:
pɛ.rliŋskəs (P044p Zelem)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krǭǝn (P044p Zelem)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
17918 |
krabben |
krabben:
krabə (P044p Zelem)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|