33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱bendǝr (P044p Zelem)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
stekken:
stekkə (P044p Zelem)
|
pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kēͅjən (P044p Zelem)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
k(tm)jən (P044p Zelem),
ke͂ͅjən (P044p Zelem),
kerntje:
kɛŋkə (P044p Zelem)
|
[RND 04] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
wijer:
wɛr (P044p Zelem)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
17912 |
plassen (met water) |
smodderen:
smoͅdərə (P044p Zelem)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34573 |
plateauwagen |
wagel:
wāgǝl (P044p Zelem)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
33032 |
platliggen van graan |
is gevallen:
es gǝvalǝ(n) (P044p Zelem)
|
Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.]
I-4
|
25179 |
plensbui, zware bui |
bijs:
(v.)
bēͅs (P044p Zelem)
|
zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|