32921 |
rij, wiers |
rij:
ręi̯ (P044p Zelem)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
rēͅbruk (P044p Zelem)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rēͅən (P044p Zelem)
|
rijden [ZND m]
III-3-1
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vōrǝntrękǝr (P044p Zelem)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
18358 |
rijglaars |
rijglaars:
rēxlējəzə (P044p Zelem)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21590 |
rijk |
rijk:
rēͅk (P044p Zelem)
|
rijk (zijn) [ZND m]
III-3-1
|
21435 |
rijk zijn |
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rēͅk (P044p Zelem)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛkdum (P044p Zelem)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rééəp (P044p Zelem)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
(m.)
rēͅm (P044p Zelem)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|