24172 |
huismus, mus |
mus:
mys (P044p Zelem)
|
mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
blɛ̄k (P044p Zelem),
dries:
dris (P044p Zelem),
drīs (P044p Zelem)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
reͅjərə (P044p Zelem)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
bivakmuts:
bivakmyts (P044p Zelem, ...
P044p Zelem)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ɛ̄ ̝snāgǝls (P044p Zelem)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspinnetje:
ēͅspenəkəs (mv.) (P044p Zelem)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
(m.)
hēͅzəl (P044p Zelem)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
hēͅzələ (P044p Zelem)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovenplaat:
[oven]plāt (P044p Zelem),
scheel:
sxēǝl (P044p Zelem)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
ē̜zǝr [eg] (P044p Zelem)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|