33349 |
koestal |
koestal:
kő̜u̯[stal], kø̜u̯[stal] (P177p Zepperen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeter:
kutǝr (P177p Zepperen),
kūtǝr (P177p Zepperen),
vatsji:
vatši (P177p Zepperen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
25367 |
kogel |
kogel:
kǫwgǝl (P177p Zepperen)
|
Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.]
II-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōēwkə (P177p Zepperen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
34109 |
kol |
ster:
stɛr (P177p Zepperen)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
greus (P177p Zepperen)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
sxup (P177p Zepperen)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
19615 |
kom |
komp:
kōͅmp (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen),
koͅu̯mp (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kaoumə (P177p Zepperen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (P177p Zepperen),
koengkoemer (P177p Zepperen)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|