e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zepperen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestvaalt mesthof: meͅi̯.stoͅf (Zepperen), mesthoop: meͅi̯.shoͅup (Zepperen), aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019  meeshoop (Zepperen) [Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] I-7
mestvarken vetvarken: vętfɛ.rǝkǝ (Zepperen) Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.] I-12
met afgebarsten korst, gezegd van brood afgezakt brood: āfgǝzak brōt (Zepperen) De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.] II-1
met de linkerhand met de linkse hand: ber lenkschehand (Zepperen) met de linkerhand [ZND 37 (1941)] III-1-2
met de poten roeren roeren: ryǝrǝ (Zepperen) Met de poten in het water bewegen om zo de haren beter te kunnen weken. [N 28, 22; monogr.] II-1
met de zweep slaan of geluid geven kraken: krǭ.kǝ (Zepperen) Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.] I-10
met een drijftol spelen konkerellen: koenkerelle (Zepperen) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met een priktol spelen doppen: doppe (Zepperen) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met een zelfgemaakte tol spelen konkerellen: koenkerelle (Zepperen) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bizǝ (Zepperen), bīi̯zǝ (Zepperen) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11