e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zepperen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
resten van het eten van dieren brokken: brǫkǝ (Zepperen), overschot: ø̜i̯vǝrsxǫt (Zepperen) [L 34, 77b] I-11
reumatiek jicht: jeig (Zepperen) reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)] III-1-2
reuzel veer: viǝr (Zepperen) Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.] II-1
ribben in stukken delen doorkappen: dōǝr kapǝ (Zepperen) [N 28, 104; N 28, 106a; monogr.] II-1
riek, mestriek drietand: drei̯tānt (Zepperen), mestriek: [mest]rek (Zepperen  [(drie of vier)]  ), riek: rek (Zepperen  [(vier)]  ) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rij, wiers rij: rē̜ (Zepperen) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijden rijden: rèə (Zepperen) rijden [ZND 25 (1937)] III-3-1
rijke lieden rijk volk: rɛək volək (Zepperen), rijke mensen: rijke minse (Zepperen) Rijke lieden [ZND 30 (1939)] III-3-1
rijkswachter gendarme (fr.): ine djanderm (Zepperen) Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)] III-3-1
rijp rijp: rééəp (Zepperen) rijp [RND] III-2-3