34281 |
resten van het eten van dieren |
brokken:
brǫkǝ (P177p Zepperen),
overschot:
ø̜i̯vǝrsxǫt (P177p Zepperen)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
18085 |
reumatiek |
jicht:
jeig (P177p Zepperen)
|
reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
viǝr (P177p Zepperen)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
25444 |
ribben in stukken delen |
doorkappen:
dōǝr kapǝ (P177p Zepperen)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
32583 |
riek, mestriek |
drietand:
drei̯tānt (P177p Zepperen),
mestriek:
[mest]rek (P177p Zepperen
[(drie of vier)]
),
riek:
rek (P177p Zepperen
[(vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rē̜ (P177p Zepperen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rèə (P177p Zepperen)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijk volk:
rɛək volək (P177p Zepperen),
rijke mensen:
rijke minse (P177p Zepperen)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
ine djanderm (P177p Zepperen)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rééəp (P177p Zepperen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|