23201 |
biechten (gaan) |
te biechte gaan:
və go:n te bichtə (P177p Zepperen),
zich te biechte gaan:
vi-je goen oes te bieechte (P177p Zepperen),
vije goen oees te bieechte (P177p Zepperen)
|
We gaan biechten, of ... ons biechten, of ... te biechte (welke uitdrukking is hiervoor gebruikelijk?). [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
bi[j}ə (P177p Zepperen),
bieje (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen),
bījə (P177p Zepperen)
|
bieden [RND], [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
bier (P177p Zepperen),
bīēr (P177p Zepperen),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a
bier (P177p Zepperen)
|
bier [RND], [ZND 06 (1924)], [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
33502 |
bieslook |
biessemlook:
biessemloek (P177p Zepperen)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
34238 |
biestmelk |
beddenmelk:
bęǝdǝmęi̯ǝlǝk (P177p Zepperen),
biestmelk:
bīsmɛ.lǝk (P177p Zepperen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
bietenkruid:
bētǝkrǫu̯t (P177p Zepperen)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
bietenmolen:
bęi̯tǝmyǝlǝ (P177p Zepperen)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
plukken:
pløkǝ (P177p Zepperen)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
bietenriek:
bētǝrik (P177p Zepperen)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|
33248 |
bietenrooier |
bietenschup:
bęi̯tǝskǫp (P177p Zepperen)
|
Het stuk gereedschap dat werd gebruikt bij het uittrekken van de bietenknollen, voordat dit werk gemechaniseerd werd. Het is een ronde gaffel met een korte steel. Men steekt de gaffel naast de biet in de grond, drukt deze met de rechterhand omlaag en trekt tegelijk met linker de knol aan het loof omhoog. Bij mesthaak: in L 216 voegt men aan de opgave toe: "men gebruikte er de tweetandige mesthaak voor". [N 18, 33; monogr.]
I-5
|