19522 |
stenen pot, keulse pot |
kroeg:
kroeg (P177p Zepperen),
pot:
pot (P177p Zepperen)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
29923 |
stenendrager |
karelenman:
krilǝmān (P177p Zepperen)
|
De handlanger die speciaal belast is met het aandragen van de metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haken geplaatste termen het lemma 'handlanger'. [N 30, 2d; N 31, 16b; monogr.]
II-9
|
32971 |
stengel, steel |
stam:
stam (P177p Zepperen)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21513 |
sterke / ruwe kerel |
duivel:
das ne raven duvel (P177p Zepperen)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
30001 |
sterke trasmortel |
brayeurmortie:
breø̜̄rmǫrte (P177p Zepperen)
|
Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b]
II-9
|
34050 |
stier |
var:
vɛr (P177p Zepperen),
vɛ̄ǝr (P177p Zepperen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stɛsəl (P177p Zepperen)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stessel (P177p Zepperen),
stɛssel (P177p Zepperen),
stijfselwater:
stêselwetter (P177p Zepperen)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stī.bøy.gǝls (P177p Zepperen)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hōu̯ (P177p Zepperen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|