e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K361p plaats=Zolder

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lege wagen lege: lēgǝ (Zolder  [(Zolder)]   [Eisden]) [N 95, 673a; monogr.] II-5
legnest hennennest: henǝnęst (Zolder) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei lei: en lei (Zolder), ien lei (Zolder), ’n lei (Zolder) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leiden leiden: lēi̯ǝ (Zolder), lēǝ (Zolder) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak leien dak: lęjǝn dā.k (Zolder), schaliën dak: sxaliǝn dak (Zolder) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
leischoenen chappen: šapǝ (Zolder  [(Zolder)]   [Zwartberg, Waterschei]), sloffen: sloffen (Zolder  [(Zolder)]   [Eisden]) Geleidingsschoenen van de schachtkooi die met enige speling om de geleidingsbomen van de schacht sluiten. [N 95, 97; monogr.] II-5
lendenen en kuil hoop: hō.p (Zolder), miltkuil(en): mølǝkǫljǝ (Zolder) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lente, voorjaar lente: ləntə (Zolder) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepel lepel: leepel (Zolder), lepel (Zolder, ... ), meervoud ~s  lēpəl (Zolder) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
leren muts die onder de kin wordt gesloten leren klak: leirə klak (Zolder), leren muts: leirə møts (Zolder) muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)] III-1-3