| 34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (K361p Zolder),
bizǝ (K361p Zolder)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
| 34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vǭ.rǝ (K361p Zolder)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
| 34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
ręi̯.ǝ (K361p Zolder)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
| 22347 |
met sneeuwballen gooien |
bet sneeuwballen gooien:
bè snouwballe gòje (K361p Zolder),
bet sneeuwballen smijten:
bè snouwballe smèe.te (K361p Zolder)
|
met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
| 34011 |
met staande kar varen |
bet de staande kar varen:
bę dǝ stø̄ndǝ kɛ̄r vǭǝ.rǝ (K361p Zolder),
bet staande kar varen:
bę stōǝndǝ kɛ̄r vǭǝrǝ (K361p Zolder)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
| 33689 |
met steengruis verharde weg |
kiezel:
kizǝl (K361p Zolder)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
| 22793 |
met vuur spelen |
bet vuur spelen:
bè vuur spele ès gevâarlèk (K361p Zolder),
met vuur spelen:
met vuur spele is prijkel (K361p Zolder),
met vuur spelen es gevöaarlijk (K361p Zolder)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
| 33047 |
metalen deel van de mathaak |
pik:
pek (K361p Zolder)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
| 29920 |
metselaar |
metser:
mę ̞tsǝr (K361p Zolder)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
| 29996 |
metselzand |
gele zand:
gejlǝ zant (K361p Zolder),
zand:
zant (K361p Zolder)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|