e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zolder

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
iemand uitschelden uitmaken: īmqnd otmāke (Zolder) Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-1-4
iemand van de ijsbaan glijden omsleuren: Séves sleurder dei kinnekes um: dadelijk glijdt je die kleintjes omver, gùt ginner mér sleure, ga ginder maar glijbanen.  umsleure (Zolder) Omslieren: al glijdend op het ijs doen omvallen. III-3-2
ijken ijken: də gəwigtən ekən (Zolder), pegelen: pegelen (Zolder) De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)] III-3-1
ijlen ijlen: ijlen (Zolder) Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] III-1-2
ijsbaan sleurbaan: en sleurbaon (Zolder) Glijbaantje. [SND (2006)] III-3-2
ijsnagels ijsnagels: ē̜ǝsnā.gǝls (Zolder) Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.] II-11
ijspegel ijskegel: ijskegel (Zolder), ɛiskegel (Zolder), ijspin: ijspin (m.). (Zolder), ijspinnetje: eispinnekes (Zolder) ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)] III-4-4
ijver ijver: hèj heet veul iever (Zolder), hɛi hit vøl ivər (Zolder) Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: heizəl (Zolder), hijzel (m.). (Zolder), Opm. ei = monoftong.  heizel (Zolder) ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] III-4-4
ijzelen ijzelen: Opm. ei = monoft.  het heizelt (Zolder, ... ), ps. omgespeld volgens IPA.  hət eͅizəlt (Zolder, ... ) ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-4-4