19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
īmqnd otmāke (K361p Zolder)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
22323 |
iemand van de ijsbaan glijden |
omsleuren:
Séves sleurder dei kinnekes um: dadelijk glijdt je die kleintjes omver, gùt ginner mér sleure, ga ginder maar glijbanen.
umsleure (K361p Zolder)
|
Omslieren: al glijdend op het ijs doen omvallen.
III-3-2
|
21563 |
ijken |
ijken:
də gəwigtən ekən (K361p Zolder),
pegelen:
pegelen (K361p Zolder)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
ijlen:
ijlen (K361p Zolder)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
sleurbaan:
en sleurbaon (K361p Zolder)
|
Glijbaantje. [SND (2006)]
III-3-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜ǝsnā.gǝls (K361p Zolder)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ijskegel (K361p Zolder),
ɛiskegel (K361p Zolder),
ijspin:
ijspin (m.). (K361p Zolder),
ijspinnetje:
eispinnekes (K361p Zolder)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
hèj heet veul iever (K361p Zolder),
hɛi hit vøl ivər (K361p Zolder)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
heizəl (K361p Zolder),
hijzel (m.). (K361p Zolder),
Opm. ei = monoftong.
heizel (K361p Zolder)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
Opm. ei = monoft.
het heizelt (K361p Zolder, ...
K361p Zolder),
ps. omgespeld volgens IPA.
hət eͅizəlt (K361p Zolder, ...
K361p Zolder)
|
ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|