17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (K361p Zolder),
pitsen (K361p Zolder)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (K361p Zolder),
pitsen (K361p Zolder)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
knijper:
knêper (K361p Zolder)
|
kneu
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
kne.j (K361p Zolder),
knɛi (K361p Zolder)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knielap:
knei̯lāp (K361p Zolder)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
knielap:
knęjlap (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
17678 |
knieholte |
hees:
héèsten van ne kneiën (K361p Zolder)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
van zijn leven niet content:
heij əs va zə leijve ni kontɛnt (K361p Zolder)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsən (K361p Zolder),
pitse (K361p Zolder),
pitsen (K361p Zolder)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
27967 |
knikken |
plooien:
plooien (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Domaniale])
|
Gezegd van een stijl die door te zware belasting doorbuigt. [N 95, 357; monogr.]
II-5
|