e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zolder

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mondharmonica mondmuziek: mó.ntmezîe.k (Zolder), mondmuziekje: e mó.ntmezīēkske (Zolder), mó.ntmezîe.kske (Zolder) het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Mondharmonika. III-3-2
mondstuk embouchure (fr.): Volkse vervorming van Fr. embouchure.  ammezûû.r (Zolder), mezuur: mesure (Zolder), mondstuk: mó.ntstuk (Zolder) 1. Mondstuk (voorste deel van blaasinstrument). || Embouchure, mondstuk (van een blaasinstrument). || Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)] III-3-2
mondvol mondvol: ps. niet omgespeld.  nə mondvol afbɛitən (Zolder) hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] III-4-4
monteur ajusteur: ažǝstø̜̄r (Zolder  [(Zolder)]   [Zwartberg, Waterschei]) Vakman op de mijn die machines, leidingen en apparaten ineenzet en ook repareert. [N 95, 147] II-5
mopperen (tegensputteren) mopperen: mopperen (Zolder) preutelen: betekenis [ZND 40 (1942)] III-1-4
morsen braddelen: (een beetje van een vloeistof) morsen  braddele (Zolder), smodderen: smódderen (Zolder), snoeren: snuren (Zolder) Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)] III-1-2
motor moteur: motø͂ͅr (Zolder) motor [RND] III-3-1
motorgoot bac d''attaque: bakǝntak (Zolder  [(Zolder)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Transportgoot waarop de beweging van de schudgootmotor wordt overgebracht. Een motorgoot is doorgaans een versterkte goot die aan de onderkant voorzien is van een zogenaamde slof met boutgaten. De slof dient om de verbinding met de motor tot stand te brengen. [N 95, 625; Vwo 3; Vwo 17; Vwo 84] II-5
motregen, fijne regen stofregen: stoofrèige (Zolder), stuifregen: stufregən (Zolder), stufreigən (Zolder) stofregen [ZND 38 (1942)] III-4-4
motregenen, licht regenen fiezelen: fiezelt.  fizəlt (Zolder), niffelen: nøfələ, tnøfəlt (Zolder), stofregenen: `t stofrégent (Zolder), `t stoofrègent (Zolder), tstufrɛ(i)gənt (Zolder), zabberen: zabbert.  zàbərt (Zolder), zeveren: zievert.  zivərt (Zolder) lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)] III-4-4