22684 |
mondharmonica |
mondmuziek:
mó.ntmezîe.k (K361p Zolder),
mondmuziekje:
e mó.ntmezīēkske (K361p Zolder),
mó.ntmezîe.kske (K361p Zolder)
|
het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Mondharmonika.
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
Volkse vervorming van Fr. embouchure.
ammezûû.r (K361p Zolder),
mezuur:
mesure (K361p Zolder),
mondstuk:
mó.ntstuk (K361p Zolder)
|
1. Mondstuk (voorste deel van blaasinstrument). || Embouchure, mondstuk (van een blaasinstrument). || Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
ps. niet omgespeld.
nə mondvol afbɛitən (K361p Zolder)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
27686 |
monteur |
ajusteur:
ažǝstø̜̄r (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Vakman op de mijn die machines, leidingen en apparaten ineenzet en ook repareert. [N 95, 147]
II-5
|
19357 |
mopperen (tegensputteren) |
mopperen:
mopperen (K361p Zolder)
|
preutelen: betekenis [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
17891 |
morsen |
braddelen:
(een beetje van een vloeistof) morsen
braddele (K361p Zolder),
smodderen:
smódderen (K361p Zolder),
snoeren:
snuren (K361p Zolder)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
21263 |
motor |
moteur:
motø͂ͅr (K361p Zolder)
|
motor [RND]
III-3-1
|
28350 |
motorgoot |
bac d''attaque:
bakǝntak (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Transportgoot waarop de beweging van de schudgootmotor wordt overgebracht. Een motorgoot is doorgaans een versterkte goot die aan de onderkant voorzien is van een zogenaamde slof met boutgaten. De slof dient om de verbinding met de motor tot stand te brengen. [N 95, 625; Vwo 3; Vwo 17; Vwo 84]
II-5
|
25130 |
motregen, fijne regen |
stofregen:
stoofrèige (K361p Zolder),
stuifregen:
stufregən (K361p Zolder),
stufreigən (K361p Zolder)
|
stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
fiezelt.
fizəlt (K361p Zolder),
niffelen:
nøfələ, tnøfəlt (K361p Zolder),
stofregenen:
`t stofrégent (K361p Zolder),
`t stoofrègent (K361p Zolder),
tstufrɛ(i)gənt (K361p Zolder),
zabberen:
zabbert.
zàbərt (K361p Zolder),
zeveren:
zievert.
zivərt (K361p Zolder)
|
lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|