id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18347 | schoenlepel | schoenaantrekker: schoenoanktrekker (Zolder) | Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)] III-1-3 |
22501 | schoepen | rondranen: Maar niet met kwade bedoelingen, wel "otiosus"!. ró.ntraane (Zolder) | met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen] [N 112 (2006)] III-3-2 |
19919 | schoffel | schoffel: sxofǝl (Zolder), sxǫfǝl (Zolder), schoffeltje: sxø̜fǝlkǝ (Zolder) | Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5 |
33302 | schoffelen, wieden met de schoffel | schoffelen: sxofǝlǝ(n) (Zolder) | Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5 |
33782 | schoft | schoft: sxoft (Zolder) | Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9 |
33977 | schoftzadel | zadel: z˙ǭl (Zolder) | Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10 |
34629 | schokken | slaan: slǭn (Zolder) | Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97] I-13 |
22371 | schommel | schok: en schók (Zolder), schók (Zolder), ən schok (Zolder), / schok (Zolder) | [SND (2006)]Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || I. Schommel (speeltuig). || schommel [SND (2006)] III-3-2 |
22372 | schommelen | schokken: schókke (Zolder), #NAME? schókke (Zolder) | b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)] || I. Schommelen (in schommel). III-3-2 |
21277 | school | school: sxo.l (Zolder) | school [RND] III-3-1 |