34163 |
slijmblaas |
vuiligheid:
vǫlexǝt (K361p Zolder)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zā.vǝl (K361p Zolder)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
27703 |
slikvijver |
slamkoot:
slamkō.t (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
18228 |
slip |
slip:
slip (K361p Zolder),
sløp (K361p Zolder)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
pitəlier (K361p Zolder),
zwaluwstaart:
nə zjəlē beͅ nə [zwàləvorstɛrt} (K361p Zolder),
zwàləvorstɛrt (K361p Zolder)
|
het jacquet-costuum [N 59 (1973)] || het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
billenkletser:
billekletser (K361p Zolder)
|
het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
28380 |
slippen |
slippen:
(de riem) slept (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Eisden])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
slofen (K361p Zolder),
slòfe (K361p Zolder)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19894 |
slot |
slot:
slō. t (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.]
II-5
|
18630 |
sluier |
kroontje:
kryŋkə (K361p Zolder)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|