22672 |
trompet |
trompet:
en trómpèt (K361p Zolder),
trómpèt (K361p Zolder)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)] || Trompet.
III-3-2
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
tros (K361p Zolder)
|
tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|
19317 |
trots |
fier:
fier (K361p Zolder),
groots:
gruts (K361p Zolder)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (K361p Zolder),
trouwen (K361p Zolder),
zich binden:
binden
zich binne (K361p Zolder)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tering (K361p Zolder)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tuieren (K361p Zolder)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierstaak:
tuierstaak (K361p Zolder),
tø̜i̯ǝrstāk (K361p Zolder),
tø̜u̯ǝrstak (K361p Zolder)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
ketting:
kęteŋ (K361p Zolder)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
33506 |
tuinbonen |
bonen van geneugte:
boene-van-geneugte (K361p Zolder)
|
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (K361p Zolder),
køͅrəvəl (K361p Zolder)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|